Ronja de roversdochter

Ronja groeit op als enig kind tussen een roversbende, als oogappel van haar vader, de roverhoofdman Mattis. Van jongsaf zwerft ze in haar eentje door de bossen, genietend van de natuur, uitkijkend voor aardmannen en vogelheksen. Op een dag botst ze op Birk, zoon van Borka, de rivaal en aartsvijand van haar vader. Ronja en Birk worden al snel onafscheidelijk. Wanneer ze door haar vader hiervoor wordt verloochend, neemt ze samen met Birk haar intrek in de Berengrot, midden in de bossen. Ronja is één van die typische Astrid Lindgren-heldinnen, die vermoedelijk veel van de auteur zelf in zich dragen: een slim, eigengereid en dapper kind, dat zich niet zomaar neerlegt bij tradities of conventies. De relatie met de mensen die Ronja het meest dierbaar zijn, worden bijzonder uitgediept. Haar vader aanbidt Ronja haast - en dat gevoelen is wederzijds - tot die aanbidding omslaat in de ergste straf die men elkaar kan aandoen: negeren, zelfs het bestaan van de ander ontkennen. Ook Ronja's relatie met Birk loopt niet van een leien dakje. Ronja wordt heen en weer geslingerd tussen, verscheurd soms door haar liefde voor hem en voor haar ouders. En Birks introverte en koppige karakter maakt het haar niet makkelijker. Uiteindelijk is het uitgerekend Mattis zelf die kiezen overbodig maakt. Daarnaast is een grote rol weggelegd voor de natuur. Het verhaal loopt op het ritme van de seizoenen: die bepalen volledig ieders activiteiten en zelfs de plaats waar Ronja en Birk wonen. Heel het boek straalt liefde voor de natuur uit, naast menselijke warmte. Zoals vaker diende vermoedelijk Lindgrens gelukkige kindertijd op het platteland als inspiratiebron hiervoor.