Mosje en Reizele

Dertien jaar is Mosje wanneer hij in 1939 het joodse weeshuis van dokter Korczak in Warschau binnenstapt. Dertien jaar en zeer tegendraads: hij ergert zich aan orthodoxe joden, aan het Jiddisch, aan de kinderrechtbank, aan vrolijkheid, aan goede bedoelingen, aan de vooruitstrevende pedagogische principes, kortom: aan alles. Behalve aan Reizele, een meisje van zijn leeftijd. Wanneer dokter Korczak in de herfst van 1940 verplicht wordt zijn 150 weeskinderen te verhuizen naar een veel te klein pand in het joodse getto, duikt Mosje onder en sluit hij zich aan bij het verzet.
Mosje mag dan een romanpersonage zijn, dokter Korczak is een historisch figuur. Een man die in zijn tijd internationale belangstelling genoot voor zijn pedagogische principes: dat jongens en meisjes gelijk zijn, dat een kind recht heeft op zijn dood (“Als je een kind alles verbiedt wat gevaarlijk is, dan gaat het misschien niet dood maar leven doet het ook niet.” p. 31), dat opvoeden bestaat in begeleiden tot zelfstandigheid. Een man die - ondanks alle aanbiedingen van het verzet om hem in veiligheid te brengen - “zijn” kinderen begeleidt op het noodlottige transport naar Treblinka.
De kracht van het boek zit in het contrast tussen de eigengereide, afstandelijke, sarcastische Mosje en alle emoties van de afschuwelijke gebeurtenissen. Emoties die je als lezer overvallen omdat je weet wat er gaat gebeuren. Maar in het boek wordt het slechts subtiel gesuggereerd in passages als “Per ongeluk kijk ik naar de dokter. Hij doet niet mee. Zijn ogen zijn dicht en zijn handen gevouwen. Zit hij te bidden? Zijn wangen glinsteren. Ik krijg kippenvel. De dokter huilt.” (p. 84)