Strandjongen

Een jongen ontwaakt op het strand. Hij heeft geen herinneringen, geen thuis, geen kennis van de taal. Een oude man met een metaaldetector maakt hem een huis van een windscherm van waaruit de jongen met vallen en opstaan de wereld ontdekt: de zonnebadende strandgasten, de ijsventer, het aquarium. En bovenal het meisje met het afgeplakte oog dat met een jokari speelt en een strandwinkeltje met papieren bloemen openhoudt.

Het openingsbeeld van het boek is een duidelijke verwijzing naar een beeld dat op ons aller netvlies gebrand staat: de foto van het aangespoelde lichaam van de Turkse kleuter Alan Kurdi. Maar dit kind komt tot leven wanneer je de bladzijden openvouwt. Zo’n ‘openvouwer’ komt verder terug en wordt heel relevant gebruikt om je binnen te laten treden in de tent van de strandjongen. De sobere houtsneden, tegen een overwegend zandkleurige en zwarte achtergrond, zijn bijzonder stemmig en zetten alle thema’s mooi in de verf: het onbegrip van de jongen, het verlangen ergens bij te horen, het hatelijke gedrag van de witte bonenstaken, het contrast tussen beide werelden, zijn teleurstelling in het meisje. De moeizame zoektocht van het kind om vat te krijgen op de hem volstrekt onbekende wereld, is zonder meer aandoenlijk en laat je niet onberoerd. Maar de poëtisch-filosofische tekst mag dan mogelijk wel tot zijn recht komen in de theatervoorstelling die op basis van dit boek werd gemaakt, op zich is hij ergerlijk moeilijk en te cryptisch. Tenzij hij bedoeld is voor volwassenen, die wel weg weten met een omschrijving van herinneringen als ‘wat was en niet meer is’ of ‘waaraan je denkt als iets er niet meer is … of nog wèl is maar … vroeger anders was.’