Mijn naam is Nina

Nina is een heel intelligent, leergierig en vooral eigenwijs meisje van negen. Naar school gaat ze niet meer sinds ze er een opstel schreef dat begon met “Dur wast es een grommelhabaai diep daaro in de dingesdanges.” en eindigde met “Flop. Schouers onner en ut wark is wonderwellig centefluitjes. Klaar!” (aardige kluif voor de vertaler overigens). Met deze onzin drijft ze haar moegetergde juf tot wanhoop, laat ze de directeur uit z’n vel springen en leidt ze haar moeder naar de beslissing haar vanaf nu thuis zelf te onderwijzen. Bij haar moeder leert Nina een heleboel over metempsychosis, en de archeopteryx, leest ze gedichten van William Blake, maakt ze vogels uit klei. Maar meestal zit ze in de boom, waar ze de volgels bestudeert, en de nieuwe buren bespioneert, en voluit filosofeert. Al haar gedachtekronkels, poëtische ontboezemingen, nieuw verzonnen woorden en verhalen noteert ze in een dagboek. Contact met anderen leggen vindt Nina moeilijk. Het is duidelijk dat ze treurt om de dood van haar vader, die ze overigens gaat zoeken in de oude mijngangen van de stad. Ze is ervan overtuigd dat ze daar de onderwereld zal vinden en aan Hades kan vragen haar vader terug te geven. Het duurt tot de laatste zin van het boek eer ze de moed vindt haar nieuwe buurjongen aan te spreken.
Hoewel dit boek verschenen is na het uitvoerig bekroonde 'De schaduw van Skellig' is het eigenlijk de aanloop er naar toe. Het hele boek lang wordt vooruitgekeken naar de komst van buurjongen Michael, waarmee Nina de mysterieuze schaduw zal leren kennen. Het lijkt wel of David Almond nog een flink pak notities over had, waarmee hij dan maar dit in elkaar geflanst heeft. Want hoe leuk de figuur van Nina ook is, en alhoewel er een leidraad in het verhaal zit, toch blijft het een aaneenrijging van allerhande fragmenten, het ene al beter dan het andere. Ze vragen heel wat van de lezer, en zijn niet altijd even boeiend.